Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 25012 - Wijziging huwelijksovereenkomt - toevoeging optioneel verblijvings- en toekenningsbeding Vlaamse Belastingdienst

VB 25012 - Wijziging huwelijksovereenkomt - toevoeging optioneel verblijvings- en toekenningsbeding

Voorafgaande beslissing
Nummer

25012

Datum beslissing

31 maart 2025

Publicatiedatum

18 april 2025

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. Aanvragers wensen zekerheid met betrekking tot de fiscale behandeling van de uitwerking van de voorgenomen verrichtingen, met name in het geval van overlijden van één van hen, vooraleer ze deze wijzigingen doorvoeren. Daarom verzoeken de aanvragers bevestiging te krijgen dat:

• de toevoeging van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding (en telkens de uitwerking daarvan) niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF en geen van de doelstellingen van één van deze bepalingen frustreert;

• de toevoeging van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding (en telkens de uitwerking daarvan) geen fiscaal misbruik vormt, zodat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.

2. Artikel 3.22.0.0.1, §4, lid 1 VCF stelt dat een beslissing wordt getroffen voor een termijn die niet langer mag zijn dan vijf (5) jaar, behoudens in de gevallen waarin het voorwerp van de aanvraag dat rechtvaardigt.

Wanneer de rulingaanvraag betrekking heeft op de registratiebelasting is een termijn van vijf (5) jaar voldoende. Bij kwesties inzake erfbelasting, meer bepaald de toepassing van fictiebepalingen, is dit geheel anders. De eventuele heffing – quod non in casu – kan immers pas vele jaren later plaatsvinden bij het overlijden van één van de aanvragers.

Een voorafgaande beslissing inzake erfbelasting is volgens de aanvragers dan ook een geval waarin het voorwerp van de aanvraag de facto automatisch een langere duurtijd rechtvaardigt.

Gelet op het standpunt van de Vlaamse Belastingdienst dat de verlenging van de duurtijd van een voorafgaande beslissing uitdrukkelijk gevraagd moet worden, wensen de aanvragers voor deze aanvraag dan ook een verlengde duurtijd aan te vragen, meer bepaald tot aan het overlijden van één van hen. De huidige aanvraag heeft immers betrekking op een optioneel verblijvingsbeding en een optioneel toekenningsbeding die slechts uitwerking kunnen krijgen als het huwelijksstelsel van de aanvragers door het overlijden van één van hen ontbonden en vereffend wordt. Slechts op dat ogenblik ontvangt de langstlevende van hen huwelijksvoordelen, afhankelijk van zijn/haar keuze op dat ogenblik. De aanvragers wensen evenwel nu reeds het juridisch en fiscaal kader voor deze latere huwelijksvoordelen vast te leggen door middel van de voorgenomen verrichtingen.

3. Voor zover als nodig verwijzen de aanvragers naar de Voorafgaande Beslissing nr. 19053 van 21 oktober 2019 en de Voorafgaande Beslissing nr. 24016 van 3 juni 2024.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

4. De aanvraag wordt ingediend door Meester […], te […], namens:

  • De heer X, geboren te […] op xx.xx.1955, rijksregisternummer […], en zijn echtgenote
  • mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1959, rijksregisternummer […],

samen wonende te […] (hierna genaamd “de aanvragers”).

5. De aanvragers verklaren gehuwd te zijn te […] op xx.xx.1982 onder het stelsel van scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris […], alsdan met standplaats te […], op xx.xx.1982, ongewijzigd tot op heden.[1]

6. De aanvragers hebben hun (fiscale) woonplaats op voormeld adres sedert meer dan vijf (5) jaar en hebben twee (2) gemeenschappelijke kinderen.

II. B. Beschrijving en toelichting van de voorgenomen verrichtingen

1. Wensen van de aanvragers

7. Door middel van de hierna verder toegelichte voorgenomen verrichtingen wensen de aanvragers met name:

• hun basisstelsel van scheiding van goederen te behouden, gelet op de voordelen die dat stelsel biedt, met name het behoud van autonomie van de aanvragers en de bescherming tegen de aanspraken van schuldeisers;

• de langstlevende onder hen te begunstigen zodat hij/zij minstens in hun huidige levensstandaard kan blijven voorzien;

• de langstlevende onder hen bovendien maximaal te begunstigden bij overlijden, en dit met zo ruim mogelijke voorrang op de erfrechtelijke aanspraken van hun twee (2) gemeenschappelijke kinderen;

• een regeling te voorzien met betrekking tot de roerende en onroerende goederen die door hen in onverdeeldheid worden aangehouden en eventueel in de toekomst in onverdeeldheid zullen worden verworven, en;

• een regeling te voorzien voor de eigen goederen die zij op heden elk afzonderlijk aanhouden.

2. Voorgenomen verrichtingen

8. Om voormelde wensen te realiseren, willen de aanvragers volgende wijzigingen aanbrengen aan hun huidig huwelijksvermogensstelsel [2]:

• toevoeging van een optioneel integraal dan wel gedeeltelijk verblijvingsbeding met betrekking tot de door hen in onverdeeldheid aangehouden goederen, ingevolge waarvan alle onverdeelde roerende en/of onroerende goederen bij overlijden van één van de aanvragers naar keuze van de langstlevende van hen aan hem/haar kunnen toekomen;

• toevoeging van een optioneel integraal dan wel gedeeltelijk toekenningsbeding met betrekking tot specifieke door hen afzonderlijk aangehouden eigen goederen, ingevolge waarvan deze welomschreven eigen roerende en/of onroerende goederen, of de goederen die ingevolge zaakvervanging daarvoor in de plaats zullen komen, bij overlijden van één van de aanvragers naar keuze van de langstlevende van hen aan hem/haar kunnen toekomen;

• behoud van het stelsel van scheiding van goederen, doch mogelijks met een algemene update van dit stelsel naar aanleiding van het nieuwe huwelijksvermogensrecht.

In het vervolg van de aanvraag wordt onder “voorgenomen verrichtingen” steeds verstaan de combinatie van (1) een optioneel integraal dan wel gedeeltelijk verblijvingsbeding en (2) een optioneel integraal dan wel gedeeltelijk toekenningsbeding.

9. Meer concreet zal het huwelijkscontract ingevolge de wijziging met betrekking tot het onverdeeld dan wel eigen vermogen bepalen dat:

• indien het huwelijksvermogensstelsel wordt ontbonden of vereffend door echtscheiding iedere echtgenoot zijn onverdeelde helft in het onverdeeld vermogen en zijn eigen vermogen behoudt;

• enkel bij ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel door overlijden en op voorwaarde dat de aanvragers op dat ogenblik niet van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn, noch dat er door één van hen een vordering, verzoekschrift of dagvaarding tot echtscheiding of tot afzonderlijke verblijfplaats neergelegd is, ten titel van huwelijksovereenkomst, de onverdeelde goederen (ingevolgde het voorgenomen verblijvingsbeding) en/of de eigen goederen of de goederen die ingevolge zaakvervanging daarvoor in de plaats komen (ingevolge het voorgenomen toekenningsbeding) zullen toekomen aan de langstlevende onder hen, afhankelijk van diens keuze in functie van zijn/haar behoeften en wensen.

10. Het verblijvingsbeding beoogt, ten voordele van de langstlevende, de optionele integrale dan wel gedeeltelijke verblijving, in volle eigendom dan wel slechts in vruchtgebruik, van alle goederen die tussen de aanvragers in onverdeeldheid zijn. De regeling zal gelden voor alle goederen die op het tijdstip van overlijden van één van de aanvragers exclusief tussen hen in onverdeeldheid zijn (niet voor de goederen waarvoor één van de aanvragers in onverdeeldheid met derden zou zijn). Het is daarbij irrelevant of het om een onverdeeldheid van roerende dan wel van onroerende goederen gaat. Evenmin is het relevant wat de oorsprong van de onverdeeldheid is, of wat de verhouding is waarin de aanvragers in die onverdeeldheid gerechtigd zijn. Het gaat evenwel om een optioneel verblijvingsbeding: het heeft geen uitwerking indien de langstlevende zou kiezen om zich niet of niet integraal op dit verblijvingsbeding te beroepen.[3]

11. Het toekenningsbeding beoogt, ten voordele van de langstlevende, de optionele integrale dan wel gedeeltelijke toekenning, in volle eigendom dan wel slechts in vruchtgebruik, van een aantal eigen goederen van de echtgenoot die als eerste zal overlijden. De regeling zal gelden voor de roerende en onroerende goederen die ter gelegenheid van de wijziging van het huwelijksstelsel voor de ene dan wel voor de andere echtgenoot worden opgesomd, en voor de goederen die ingevolge zaakvervanging daarvoor in de plaats zullen komen, voor zover ze nog in het vermogen van de overleden echtgenoot aanwezig zijn op het tijdstip van zijn overlijden. Het gaat evenwel om een optioneel toekenningsbeding: het heeft geen uitwerking indien de langstlevende zou kiezen om zich niet of niet integraal op dit toekenningsbeding te beroepen.[4]

3. Voorwerp van de voorgenomen verrichtingen

12. Het onverdeeld vermogen waarop de aanvragers het optioneel verblijvingsbeding van toepassing wensen te maken bestaat op heden uit:

  • […];
  • […];
  • […].

13. Het eigen vermogen waarop de aanvragers het optioneel toekenningsbeding van toepassing wensen te maken bestaat op heden uit:

  • Op naam van de heer X:
    • […];
    • […];
  • Op naam van mevrouw Y:
    • […];
    • […];
    • […];
    • […].

III. Motivering van de aanvraag

1. Artikel 2.7.1.0.2 VCF

14. Artikel 2.7.1.0.2. VCF bepaalt:

“De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 4.18 van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende voor het overlijden van de schenker aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform het derde lid van het voormelde artikel.”

Artikel 2.7.1.0.2 VCF bepaalt aldus dat goederen die worden verkregen via het wettelijk erfrecht, via een testament of via een contractuele erfstelling met erfbelasting worden belast.

15. Artikel 2.3.64, §1 BW bevestigt uitdrukkelijk dat ook echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen elkaar via huwelijkscontract huwelijksvoordelen kunnen toekennen. Echtgenoten, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, kunnen met betrekking tot hun onverdeelde of eigen goederen afspraken maken omtrent hetgeen zij wensen dat zal gebeuren m.b.t. die goederen bij het overlijden van de eerststervende echtgenoot.

16. Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor één van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening-verdeling en verrekening van het huwelijksvermogensstelsel. De wetgever heeft deze definitie expliciet overgenomen, onder meer in de artikelen 2.3.57 BW en 2.3.58 BW. Hij heeft ook hun toepassing naar analogie in het stelsel van scheiding van goederen expliciet bevestigd (art. 2.3.64 § 1, vierde lid BW).

Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de voorgenomen verrichtingen zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als een niet-schenking.

Ingevolge het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding zal bij het overlijden van de eerststervende echtgenoot ingevolge de vereffening-verdeling van het huwelijksvermogensstelsel louter een huwelijksvoordeel toekomen aan de langstlevende echtgenoot.

17. Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voorgaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap. Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.

Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding ook geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking. Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen is onontvankelijk en mag dus zelfs niet geleverd worden.

18. De kwalificatie als huwelijksvoordeel en dus als niet-schenking is absoluut; ze kent geen uitzonderingen. Hooguit kan een huwelijksvoordeel inkortbaar zijn, indien het de maxima of plafonds overschrijdt zoals in artikel 2.3.57 BW vermeld (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met gemeenschappelijke kinderen) dan wel in artikel 2.3.58 BW (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met niet-gemeenschappelijke kinderen). Ook een inkortbaar huwelijksvoordeel (ook “onvolkomen huwelijksvoordeel” genoemd) blijft evenwel een niet-schenking.

Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook door in het fiscaal recht. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als huwelijksvoordeel (en dus als niet-schenking) dus voor zowel volkomen als onvolkomen huwelijksvoordelen aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.

19. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

2. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

20. Artikel 2.7.1.0.3., 3° VCF bepaalt:

“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:

[...]

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”

Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF bepaalt dat alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, worden belast met erfbelasting.

21. Zoals hierboven onder punt 1 reeds uiteengezet, betreffen de voorgenomen verrichtingen het toekennen van huwelijksvoordelen en geen schenkingen.

Omwille van deze kwalificatie als huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de aanvragers zou verkrijgen artikel 2.7.1.0.3,3° VCF niet worden toegepast.

22. Het voorgenomen verblijvingsbeding en het toekenningsbeding zouden weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van één van de aanvragers, maar van een schenking kan hoe dan ook geen sprake zijn, vermits het om een huwelijksvoordeel gaat, en dus om een niet-schenking.

23. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

3. Artikel 2.7.1.0.4 VCF

24. Artikel 2.7.1.0.4. VCF bepaalt:

“De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”

Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgeno(o)t(e) krachtens een beding van de huwelijksovereenkomst meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4. VCF is aldus beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschappelijk vermogen.

25. In casu zijn aanvragers evenwel steeds gehuwd geweest onder het stelsel van scheiding van goederen en zij wensen dit stelsel te behouden. Er werd of wordt evenmin een beperkt noch een intern gemeenschappelijk vermogen gecreëerd of toegevoegd aan hun basisstelsel van scheiding van goederen. Wel wensen de aanvragers thans aan dit stelsel van scheiding van goederen zowel het voorgenomen verblijvingsbeding voor onverdeelde goederen als het voorgenomen toekenningsbeding voor sommige goederen die exclusief aan één echtgenoot toebehoren, toe te voegen. Deze bedingen hebben dus geen betrekking op gemeenschapsgoederen. De toepassingsvoorwaarden van artikel 2.7.1.0.4. VCF zijn dus niet vervuld.

26. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

4. Artikel 2.7.1.0.5 VCF

27. Artikel 2.7.1.0.5. VCF bepaalt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd […].”

Artikel 2.7.1.0.5 VCF belast aldus schenkingen van roerende goederen, die niet werden onderworpen aan schenkbelasting, gedaan binnen de drie (3) jaar voor het overlijden van de schenker. Met betrekking tot kosteloze beschikkingen die dagtekenen vanaf 1 januari 2025 zal deze risicoperiode op erfbelasting vijf (5) jaar bedragen.

28. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten er bijgevolg vijf (5) cumulatieve voorwaarden vervuld zijn:

  1. het betreft een schenking;
  2. van roerende goederen;
  3. die minder dan vijf (5) jaar vóór het overlijden plaatsvond;
  4. die niet aan schenkbelasting werd onderworpen, én;
  5. waarbij de begiftigde de schenker overleeft.

29. Het voorgenomen verblijvingsbeding en het voorgenomen toekenningsbeding verstrekken evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijkgesteld worden met een kosteloze beschikking. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF zijn niet vervuld.

30. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

5. Geen beding van aanwas of kanscontract in de zin van het SP 17044

31. Zowel het voorgenomen verblijvingsbeding als het voorgenomen toekenningsbeding verlenen huwelijksvoordelen, die louter huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Beide bedingen zullen inderdaad in de huwelijksovereenkomst worden opgenomen als bedingen met betrekking tot de toekenning, vereffening en verdeling van hun vermogens. Ze zijn met het huwelijksstelsel verweven en maken daar integraal deel van uit. Ze kunnen niet los van het huwelijksstelsel worden begrepen, toegepast noch gekwalificeerd.

Er is met betrekking tot het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding dus geen sprake van een beding van aanwas of een kanscontract.

32. Naar het oordeel van de Vlaamse Belastingdienst is de uitwerking van een kanscontract niet onderworpen aan de heffing van schenk- en erfbelasting (maar wel aan de heffing van registratiebelasting als het op onroerende goederen betrekking heeft) onder de voorwaarden die in SP 17044 zijn vermeld.

Dit standpunt is in casu irrelevant. Het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding dat de aanvragers wensen te sluiten moet niet aan de voorwaarden voldoen die voor een beding van aanwas of een kanscontract gelden, omdat het niet kwalificeert als een beding van aanwas of een kanscontract, maar als een huwelijksvoordeel. Het is dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet aan erf- en schenkbelasting onderworpen te zijn en valt niet onder de vereisten van SP 17044.

33. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding is niet onderworpen aan erf- en schenkbelasting, ook zonder dat aan de vereisten van SP 17044 voldaan moet zijn, omdat het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding als een huwelijksvoordeel kwalificeert.

6. Artikel 3.17.0.0.2 VCF

6.1. Geen toepassing van de algemene antimisbruikbepaling

34. Om te kunnen besluiten tot fiscaal misbruik is vereist dat de voorgenomen verrichtingen de doelstellingen van een bepaling van de VCF frustreren.

35. Aanvragers verzoeken te bevestigen dat de voorgenomen verrichtingen de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF noch de doelstellingen van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF of 2.7.1.0.5 VCF frustreren, op grond van de hierna uiteengezette motieven.

De aanvragers verzoeken uitdrukkelijk om in de beslissing te antwoorden met betrekking tot elk aangehaald artikel en elke aangehaalde fictiebepaling.

6.2. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2 VCF

36. De voorgenomen verrichtingen frustreren artikel 2.7.1.0.2 VCF niet, vermits aanvragers enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. De voorgenomen verrichtingen verlenen huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen.

Aanvragers verkiezen een sluitende, wederkerige, niet eenzijdig herroepbare en volledig rechtszekere regeling voor hun roerend en onroerend onverdeeld en eigen vermogen te treffen in hun huwelijkscontract waarbij ze elkaar maximaal beschermen, onder de vorm van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding.

6.3. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

37. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3,3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld.

38. De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF werd ingevoerd met het doel te vermijden dat de gunstigere tarieven voor schenkingen van roerende goederen ook zouden kunnen worden toegepast ten aanzien van schenkingen onder de opschortende voorwaarde of termijn van het overlijden van de schenker. De doelstelling is met andere woorden het belasten van voorwaardelijke schenkingen, waarvan de uitvoering van de schenking wordt uitgesteld tot aan het overlijden van de schenkers.

Aanvragers hebben niet de intentie om een dergelijke voorwaardelijke schenking te doen. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen bij overlijden die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden (voorgenomen verblijvingsbeding) of elk afzonderlijk (voorgenomen toekenningsbeding) gerechtigd zijn.

39. Aangezien de aanvragers a fortiori niet de intentie hebben om eender welke schenking of kosteloze beschikking te doen en het verblijvingsbeding een huwelijksvoordeel betreft dat geen uitwerking kan krijgen voorafgaand aan het overlijden, frustreren de voorgenomen verrichtingen onmogelijk de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

6.4. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.4 VCF

40. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin art. 2.7.1.0.4 VCF. De aanvragers zijn steeds gehuwd geweest onder het stelsel van zuivere scheiding van goederen, en dit voornamelijk omdat de regels inzake de verhaalsrechten van schuldeisers van toepassing op dit stelsel hun steeds het meest geschikt voorkomen.

41. Het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding biedt de langstlevende op de enige mogelijke manier de maximale zekerheid dat het onverdeeld/eigen vermogen dat aldus betrokken wordt in de voorgenomen verrichtingen zal of kan toekomen aan de langstlevende. In tegenstelling tot een testamentaire gelijkaardige regeling, kan één van de aanvragers niet eenzijdig terugkomen op het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding.

42. De voorgenomen verrichtingen frustreren art. 2.7.1.0.4 VCF dus niet, bovendien omdat er tussen hen geen gemeenschap heeft bestaan en ook niet zal bestaan.

6.5. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.5 VCF

43. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van art. 2.7.1.0.5 VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking. De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.5 VCF viseert enkel en alleen de vormloze schenkingen van roerende goederen, waarvan de registratie niet verplicht is, en die in extremis gebeuren.

44. Aangezien de aanvragers a fortiori niet de intentie hebben om eender welke schenking of kosteloze beschikking te doen en het verblijvingsbeding een huwelijksvoordeel betreft dat geen uitwerking kan krijgen voorafgaand aan het overlijden, frustreren de voorgenomen verrichtingen onmogelijk de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

6.6. Besluit: geen sprake van fiscaal misbruik overeenkomstig artikel 3.17.0.0.2 VCF

45. Gelet op hetgeen hierboven uiteengezet, verzoeken aanvragers de Vlaamse Belastingdienst te bevestigen dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet kan worden toegepast noch één van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF of 2.7.1.0.5 VCF.

46. De niet-fiscale motieven voor de voorgenomen verrichtingen zijn immers dominant. De aanvragers wensen nog steeds hun stelsel van scheiding van goederen te behouden, omwille van de voordelen die dit stelsel hen sedert het begin van hun huwelijk biedt en heeft geboden, met name omwille van hun vermogensrechtelijke autonomie en omwille van de bescherming tegen mekaars schuldeisers. Zij wensen binnen hun bestaande stelsel bovendien een goede regeling te voorzien, om invulling te geven aan hun verzorgings- en beschermingswensen jegens elkaar.

47. Nu het evenwel sedert 1 september 2018 zonder enige twijfel mogelijk is om binnen het stelsel van scheiding van goederen zakenrechtelijke huwelijksvoordelen aan de langstlevende van hen toe te kennen, wensen ze daar nu ook gebruik van te maken.

48. De gecombineerde werking van het voorgenomen verblijvingsbeding en van het voorgenomen toekenningsbeding creëren voor de langstlevende een comfortabele positie. Door de onmiddellijke en zakelijke werking van een verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, treedt de langstlevende echtgenoot immers, vanaf de kennisgeving van zijn of haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de gewenste eigendomsverhouding al naargelang zijn of haar keuze van de goederen waarvan de aanvragers willen dat de langstlevende er ruim en vrij over kan beschikken (H. CASMAN en A.L. VERBEKE, “De vierde piste. De huwelijksvoordelen met betrekking tot onverdeelde goederen in een scheiding van goederen: een nuttig alternatief voor het verblijvingsbeding in een gemeenschapsstelsel, voor het finaal verrekenbeding in een scheiding van goederen en voor het beding van aanwas tussen echtgenoten”, Notariaat 2020, nr. 1, 5; H. CASMAN en A.L. VERBEKE, “Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, nr. 1, 3-15).

49. De door de aanvragers beoogde doelstellingen kunnen zij niet op een andere manier en met dezelfde civielrechtelijke gevolgen bereiken; noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling en evenmin door een schenking. Ook niet met een gemeenschapsstelsel, omdat de filosofie en werking van een gemeenschapsstelsel niet aansluit bij de wensen en noden van de aanvragers. Overigens om die reden zijn zij ook van in het begin gehuwd geweest onder een stelsel van scheiding van goederen.

50. Iedere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegekend, terwijl de aanvragers net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerststervende terecht komen. Dergelijke voordelen zouden, indien via testament of via contractuele erfstelling (buiten huwelijksovereenkomst) of schenking (buiten huwelijksovereenkomst) toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden. Dat wensen de aanvragers absoluut niet.

51. Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden kunnen zijn, maar die ze mekaar via een testament, een contractuele erfstelling of een schenking zouden toekennen, steeds moeten opgenomen worden in de rekenboedel (art. 4.153 BW) en op het beschikbaar deel moeten aangerekend worden. Dat is met huwelijksvoordelen niet het geval. De mate waarin ze als volkomen huwelijksvoordelen ontsnappen aan de toepassing van de regel van de inkortbaarheid en dus aan de verplichting tot aanrekening op het beschikbaar deel (met risico voor inkorting indien het beschikbaar deel zou overschreden worden) is veel ruimer. Zolang en voor zover de maxima of plafonds van de artikelen 2.3.57 BW of 2.3.58 BW niet bereikt zijn, is er immers geen sprake van opname in de rekenboedel noch aanrekening op het beschikbaar deel en is er dus geen risico op inkorting.

52. De aanvragers hebben enkel gemeenschappelijke kinderen, die deze aanrekening op het beschikbaar deel niet zullen kunnen vragen zolang en voor zover de huwelijksvoordelen die hun ouders mekaar toekennen, niet verder reiken dan de maxima of plafonds van de artikelen 2.3.57 BW of 2.3.58 BW. Op die manier wensen de aanvragers een stevige wederkerige horizontale bescherming te voorzien, en dit met zo ruim mogelijke voorrang op de erfrechtelijke aanspraken van de gemeenschappelijke kinderen.

53. Het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding dat de aanvragers aan hun stelsel van scheiding van goederen willen toevoegen, laat hen toe om hun beider wensen voor het comfort van de langstlevende zeer ruim te bereiken, binnen de krijtlijnen die de civiele wet aangeeft.

54. Het voorgenomen verblijvingsbeding slaat immers op onverdeelde goederen waarvan de aanvragers door de gezamenlijke verkrijging ervan reeds bevestigen dat het om goederen gaat met een gezinsbestemming die niet hoort te eindigen bij overlijden van één van de aanvragers. Deze onverdeelde goederen moeten daarom volkomen en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende echtgenoot te zijner of harer beschikking blijven.

55. Het voorgenomen toekenningsbeding slaat op concrete goederen van de ene dan wel van de andere echtgenoot, waarvan beide aanvragers willen dat de langstlevende daar evenzeer bij overlijden van de andere langstlevende volkomen en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende te zijner of harer beschikking moeten worden gesteld.

56. In beide gevallen behoudt de langstlevende evenwel de optie om na het overlijden van de andere, genoegen te nemen met een kleiner voordeel. Dit gebeurt dan bovendien met een maximale uitschakeling van het risico van inkorting.

57. Deze civielrechtelijke motieven zijn voor de aanvragers van cruciaal en doorslaggevend belang om de voorgenomen verrichtingen, die in deze aanvraag zijn vermeld, in hun huwelijksovereenkomst op te nemen, met verzoek tot bevestiging van hun fiscale consequenties zoals uiteengezet.

58. De voorgenomen verrichtingen zijn gebaseerd op volgende valabele niet-fiscale motieven in hoofde van de aanvragers:

1. De aanvragers wensen dat hun roerend en onroerend onverdeeld vermogen en/of welomschreven eigen goederen kan/kunnen toekomen aan de langstlevende (“langst leeft al heeft”);

2. De aanvragers wensen elkaar maximaal te beschermen door middel van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat slechts uitwerking zal krijgen bij overlijden en voor zover en in de mate dat de langstlevende echtgenoot dit wenst;

3. De aanvragers wensen dat de langstlevende echtgenoot aldus verder over hun onverdeeld vermogen en/of welomschreven eigen goederen van de eerststervende echtgenoot zal kunnen beschikken, en dit met zo ruim mogelijke voorrang op de erfrechtelijke aanspraken van hun gemeenschappelijke kinderen;

4. De aanvragers wensen aldus maximaal de continuïteit en het behoud van hun onverdeeld en/of welomschreven eigen vermogen te verzekeren in hoofde van de langstlevende van hen;

5. De aanvragers wensen dat de langstlevende van hen door middel van de voorgenomen verrichtingen een maximale inkomensgarantie zal kunnen behouden, zodat hij/zij minstens in hun huidige levensstandaard zal kunnen blijven voorzien;

6. De aanvragers wensen dat de langstlevende echtgenoot, na het eerste overlijden, nog steeds de mogelijkheid zal hebben om naar eigen inzicht bepaalde schikkingen te treffen ten voordele van hun gemeenschappelijke (klein)kinderen.

De aanvragers verzoeken de Vlaamse Belastingdienst te bevestigen dat deze valabele niet-fiscale motieven aanwezig zijn, waardoor in casu de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet toegepast kan worden.

IV. Besluit

59. De aanvragers verzoeken aldus om finaal de algemene fiscale bevestiging te verkrijgen dat de voorgenomen verrichtingen, ingevolge waarvan de langstlevende van hen huwelijksvoordelen zal kunnen verkrijgen door de toepassing van het voorgenomen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, niet vallen onder de toepassing van:

  • artikel 2.7.1.0.2 VCF;
  • artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF;
  • artikel 2.7.1.0.4 VCF;
  • artikel 2.7.1.0.5 VCF;
  • of de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

V. Beslissing

Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

60. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten of clausules op burgerlijk vlak.

61. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.

De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt.

62. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

  • Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

  • Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:

1° …

2° …

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

  • Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

  • Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de vijf jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van vijf jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

  • Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

De te beoordelen verrichting

63. Volgende verrichting wordt voorgelegd, die verwezenlijkt wordt via een wijziging van de huwelijksovereenkomst:

De echtgenoten X-Y zijn gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, ingevolge huwelijksovereenkomst van xx.xx.1982, niet gewijzigd tot op heden.

De echtgenoten wensen hun huwelijksstelsel aan te passen, maar met behoud van het basisstelsel van scheiding van goederen. De echtgenoten wensen aan hun huwelijksovereenkomst enerzijds een optioneel verblijvingsbeding toe te voegen voor de onverdeelde goederen en anderzijds een optioneel toekenningsbeding toe te voegen voor een aantal niet-onverdeelde eigen goederen van de echtgenoten. Hiertoe zullen het hierboven aangehaalde artikel 4 en artikel 5 worden toegevoegd aan de huwelijksovereenkomst.

Het onverdeeld vermogen waarop de aanvragers het optioneel verblijvingsbeding van toepassing wensen te maken, bestaat op heden uit drie onroerende goederen.

Het niet-onverdeeld eigen vermogen waarop de aanvragers het optioneel toekenningsbeding van toepassing wensen te maken, bestaat op heden uit:

  • op naam van de heer X: één onroerend goed en enkele roerende goederen;
  • op naam van mevrouw Y: enkele roerende goederen.

Ingevolge het voorgenomen verblijvingsbeding en toekenningsbeding zullen de onverdeelde goederen en welbepaalde niet-onverdeelde goederen bij overlijden van één van de echtgenoten, naar keuze van de langstlevende van hen integraal of gedeeltelijk, aan de langstlevende kunnen toekomen.

De bedingen worden optioneel geformuleerd. Partijen voorzien tevens in een passiefregeling en in zaakvervanging.

Beoordeling

1. Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF

64. Algemeen wordt aanvaard dat een huwelijksvoordeel een overeenkomst ten bezwarende titel is.

65. Het besluitvormingsorgaan merkt op dat het begrip ‘huwelijksvoordeel’ op zich niet wettelijk gedefinieerd is, doch slechts omschreven in het kader van stelsels van gemeenschap van goederen. In de rechtsleer bestaan verschillende stromingen voor de invulling van dit begrip huwelijksvoordeel in stelsels van scheiding van goederen.

Het besluitvormingsorgaan spreekt zich niet uit over de burgerrechtelijke kwalificatie van de in casu voorgenomen bedingen als geldige huwelijksvoordelen die bovendien zakenrechtelijke werking zouden hebben.

In de mate bijgevolg dat het (optioneel) verblijvingsbeding en het (optioneel) toekenningsbeding burgerrechtelijk kwalificeren als huwelijksvoordelen met zakenrechtelijke werking, zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.

Fiscaal betekent dit dat de verblijving en/of toekenning aan de langstlevende echtgenoot ingevolge een huwelijksvoordeel niet behandeld wordt als een erfrechtelijke verkrijging, doch wel als een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden, meer bepaald een overeenkomst onder bezwarende titel.

66. In de mate dat het (optioneel) verblijvingsbeding en het (optioneel) toekenningsbeding in casu effectief geldige huwelijksvoordelen zijn, volgt het besluitvormingsorgaan dezelfde redenering voor de fiscale behandeling van deze verrichting.

1.1. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF?

67. Overeenkomstig artikel 2.7.1.0.2 VCF worden met erfbelasting belast, de goederen die verkregen worden uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

De verkrijging door een langstlevende echtgenoot van een huwelijksvoordeel is een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging.

68. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

1.2. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF?

69. De schenkingen van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

70. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.

1.3. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF?

71. De toebedeling van meer dan de helft van een gemeenschap bij overlijden wordt fiscaal, zowel voor onroerende als voor roerende goederen onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

De optionele toebedeling van de onverdeelde goederen en de optionele toekenning van de niet-onverdeelde goederen hebben volgens de aanvrager geen betrekking op een wettelijke of conventionele gemeenschap.

72. Er zal voor deze bedingen geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.4 VCF.

1.4. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF?

73. Kosteloze beschikkingen die dagtekenen vanaf 1 januari 2025, gedaan door een erflater gedurende de vijf jaar voorafgaand aan het overlijden, welke niet onderworpen zijn geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.

74. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

2. Onderzoek van fiscaal misbruik (artikel 3.17.0.0.2 VCF)

a) Algemeen

75. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.

76. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt enkel en alleen vanwege fiscale motieven.

77. De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.

Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).

78. De antimisbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art. 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.

b) In casu

79. Uit de gegevens opgenomen in de aanvraag blijkt dat de aanvragers gehuwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, ingevolge huwelijksovereenkomst verleden voor notaris […], destijds te […], op xx.xx.1982, niet gewijzigd tot op heden.

De echtgenoten hebben 2 gemeenschappelijke kinderen.

Thans wensen de echtgenoten hun huwelijksovereenkomst te wijzigen, met behoud van het basisstelsel van scheiding van goederen.

Hierbij wensen ze de langstlevende van hen te begunstigen zodat hij/zij minstens in de huidige levensstandaard kan blijven voorzien. Bovendien wensen ze de langstlevende maximaal te begunstigen bij overlijden, met zo ruim mogelijke voorrang op de erfrechtelijke aanspraken van de 2 gemeenschappelijke kinderen. Hierbij wensen ze een regeling te voorzien met betrekking tot de roerende en onroerende goederen die in onverdeeldheid (zullen) worden aangehouden en voor de niet-onverdeelde eigen goederen die zij op heden elk afzonderlijk aanhouden.

Hiertoe wordt enerzijds een optioneel, integraal dan wel gedeeltelijk, verblijvingsbeding met betrekking tot de onverdeelde goederen van beide echtgenoten en anderzijds een optioneel, integraal dan wel gedeeltelijk toekenningsbeding voor welbepaalde niet-onverdeelde eigen goederen toegevoegd aan hun huwelijksvermogensstelsel.

80. Gelet op de concrete feitenconstellatie en de voorgelegde niet-fiscale motieven is het besluitvormingsorgaan van oordeel dat de voorgelegde verrichting in casu geen fiscaal misbruik van de artikelen 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 en 2.7.1.0.5 VCF, uitmaakt in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

81. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] […]

[2] […]

[3] […]

[4] […]