Schrapping bedrijfsruimte voor inkohiering heffing - betwisting registratieattest
- Nummer
F.23.0100.N
- Datum beslissing
14 februari 2025
- Publicatiedatum
7 mei 2025
- Rechtbank
Hof van Cassatie
- Status
Definitief
Heffing
- Heffing leegstand en verwaarlozing van bedrijfsgebouwen
Wettelijke basis
- art. 2.6.1.0.1. VCF
- art. 2.6.7.0.1 VCF
- art. 3.3.3.0.1, §3, VCF
- art. 569, eerste lid, 32° Ger. W.
- art. 7 decreet leegstandsheffing bedrijfsruimten
Samenvatting
De bestreden heffing betreft de leegstandsheffing bedrijfsruimten voor aanslagjaar 2015. De heffing volgt uit de opname in de inventaris van de leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten voor de jaren 2012, 2013 en 2014.
Zowel bij vonnis dd. 20/03/2018, als bij arrest van het Hof van Beroep dd. 29/03/2023 werd de vordering van belastingplichtigen afgewezen.
Belastingplichtigen bleven volharden en stelden een voorziening in bij het Hof van Cassatie.
Het Hof van Cassatie heeft bij arrest F.23.0100.N. dd. 14/02/2025 het arrest van het Hof van Beroep te Brussel bevestigd.
Het eerste middel van belastingplichtigen, dat aanvoert dat het registratieattest voor het jaar 2013 niet regelmatig werd betekend, werd afgewezen als nieuw en dus onontvankelijk. Immers werd dit middel niet aangevoerd voor het Hof van Beroep, noch deed het Hof hierover ambtshalve uitspraak.
Vervolgens herhalen belastingplichtigen in hun cassatievoorziening de stelling dat uit artikel 2.6.1.0.1 VCF, samen gelezen met artikel 3.3.3.0.1, §3 VCF, zou volgen dat er geen heffing is verschuldigd indien de leegstaande bedrijfsruimte uit de inventaris wordt geschrapt vooraleer de aanslag wordt gevestigd. Zij menen dat hierdoor een mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel ontstaat.
Het Hof van Cassatie bevestigt echter het standpunt van het Hof van Beroep dat deze stelling berust op een foute lezing van de desbetreffende bepalingen in de VCF en bepaalt:
- Overeenkomstig artikel 2.6.1.0.1 VCF wordt de leegstandsheffing geheven op bedrijfsruimten die opgenomen zijn in de inventaris.
Overeenkomstig artikel 2.6.7.0.1 VCF is de heffing verschuldigd vanaf het kalenderjaar dat volgt op de derde opeenvolgende registratie in de inventaris voor geheel of gedeeltelijk leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten.
Overeenkomstig artikel 3.3.3.0.1, §3, VCF moet de belasting geheven worden vóór 31 december van het aanslagjaar.
- Uit de samenhang van deze wetsbepalingen volgt dat een leegstandsheffing definitief verschuldigd is ingevolge de derde opeenvolgende registratie van een pand in de inventaris voor geheel of gedeeltelijk leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten. De schrapping van het pand uit de inventaris in het kalenderjaar dat volgt op de derde opeenvolgende registratie, op een ogenblik dat de belasting nog niet geheven is, verhindert de navolgende vestiging van een aanslag niet.
Het onderdeel dat van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt naar recht.
Daarnaast hernemen belastingplichtigen hun grief dat de registratie van de bedrijfsruimte in de inventaris (en dus ook de leegstand of verwaarlozing op zich) nog kan worden betwist in het geschil over de heffing.
Ook hier bevestigt het Hof van Cassatie echter het standpunt van het Hof van Beroep en oordeelt:
- De mogelijkheid de registratie aan te vechten op grond van artikel 7 Leegstandsdecreet Bedrijfsruimten en artikel 569, eerste lid, 32°, Gerechtelijk Wetboek sluit uit dat wanneer de heffingsplichtige die mogelijkheid niet heeft benut of ze tevergeefs heeft uitgeput, de rechter die op grond van artikel 569, eerste lid, 32°, Gerechtelijk Wetboek kennis neemt van het tegen de heffing ingediende bezwaar, nog uitspraak doet over de wettigheid van de registratie op grond waarvan de heffing is vastgesteld.
- Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de rechter die bevoegd is voor een geschil over de heffing, de wettigheid van de registratie kan nagaan indien de eigenaar de mogelijkheid om de registratie aan te vechten niet heeft benut of ze tevergeefs heeft uitgeput, faalt naar recht.